Witte Jurkjes

En de zomerzon stond hoog aan de hemel en scheen heet op het rode zand. En het gras ruiste rond haar benen en de wind blies door haar haar. En haar vader was achter het huis, en haar moeder was in het huis en zelf was ze voor het huis. Ze liep door het hoge gras dat ritselde langs haar naakte benen omdat het warm was, oh zo warm. Tussen het gras lag zacht zand, dat warm was en tussen haar tenen en nagels kroop en haar zolen streelde. En de zomerzon streek langs haar rug met zijn warme stralen. Er was rust op dat moment, rust die er gedurende de afgelopen bange nachten nooit geweest was. De stad en het land brandden in de verte, maar in de heuvels was er rust. Hier zouden ze hen niet komen halen. Dat had haar vader beloofd, die de geiten hoedde, die het gras aten, dat achter het huis het groenst was, omdat er een beek stroomde. In de beek waren keien die glad waren omdat ze daar al lang gelegen hadden. De barsten in de keien waren weggespoeld door vele jaren water dat er overheen gestroomd was. En als de beek in de zomer soms, als het echt heel warm was en voor lange tijd, droog stond, dan waren de keien naakt en kwetsbaar. Misschien kwamen er dan barsten in, of krassen. Op elke warme zomer volgde echter een koude winter: met sneeuw in de bergen en regen in het dal. Een wit deken van bescherming viel dan over het gras dat achter het huis groeide en groener was door van de beek. Die vulde zich eerst met sneeuw en dan met water als het ijs in de bergen het hele jaar door smolt, tot de winter weer kwam. Nu stond de zon echter hoog aan de hemel, zijn hete stralen streelden haar frêle handen die langs stengels gras streken.

En dan kwamen plots de paarden die de mannen droegen die boos keken. Hoefgetrappel deed een wolk van stof opwaaien, omdat het zomer was en droog, en omdat er zand lag tussen het gras. De mannen waren bleek, met blauwe ogen en gele haren als de bloemen in de lente in het dal. Ze hadden harde handen met zwarte haften van lange speren, en riepen boze woorden, zoals haar vader wanneer ze niet oplette omdat ze tijdens de zomer aan het dromen was van de regen die fris en lief was. Haar moeder liep uit het huis en haar vader kwam achter het huis vandaan, en ze stonden voor het huis, en ze keken naar haar. En ze riepen: “Vlucht!” En zij liep naar hen toe, maar haar moeder zei: “Nee!” En de bleke mannen op de zwarte paarden met de bange staarten krijsten boze woorden in een vreemde taal. En haar vader keek opnieuw naar haar. “Vlucht nu!” riep hij.

“Waarom?” had ze hem ooit gevraagd. “Omdat ze kunnen en omdat wij anders zijn”, had hij geantwoord. Maar wij waren niet anders, de bleke mannen waren anders. Zij kwamen ver hiervandaan, en de oude mannen in het dorp zeiden tegen elkaar dat ze terug moesten keren naar waar ze vandaan kwamen. Omdat ze andere woorden gebruikten en andere goden hadden en andere gebruiken, en omdat ze hun voeten niet wasten voor ze aan tafel gingen, en omdat ze niet rusten op de rustdag. “Ga weg”, hadden ze gezegd aan de bleke mannen, en misschien waren er harde woorden gevallen. De bleke mannen waren uiteindelijk weggegaan, maar ze waren ook teruggekeerd. Nu waren er meer en meer en meer die terugkeerden, over de zee en over het land. Ze staken de steden en dorpen in brand, en veel mensen vluchtten.

“Waarom wij niet?” had ze hem ooit gevraagd. “Omdat dit ons land is en omdat we geen geld hebben en omdat het heel, heel, heel gevaarlijk is”, had haar vader geantwoord. Blijkbaar gingen heel veel boten met mensen die vluchtten verloren in de wilde zee. Mensen zoals wij, mensen zoals zij, haar moeder en haar vader. Nadat ze dat van haar vader vernomen had, droomde ze ’s nachts vaak van meisjes zoals zij, met naakte benen en blote voeten die diep, diep, diep in de zee wegzonken. Tot waar het zo donker was dat alleen hun witte jurken nog licht gaven. Als sterren in de nacht zakten ze dieper de onschuldige diepten van de donkere nachtzee in. “Waarom is dit ons land?” had ze haar vader gevraagd. “Omdat ik je moeder ontmoet heb op de markt, en omdat ik haar eerst gekust heb bij de waterput, en omdat ik voor haar een lint in de boom op de berg gebonden heb, waar de sneeuw de helft van het jaar blijft liggen”, antwoordde haar vader met tranen in zijn prachtige bruine ogen.

Als ik toen geweten had dat hun markten vernield waren, hun waterputten verschraald en hun bomen verbrand, had ik dan anders gedacht over de bleke mannen met hun gele haren en hun blauwe ogen? Dan waren ze nog steeds gekomen met schepen, en hadden ze nog steeds onze steden vernield en onze landen verbrand, en dan waren nog steeds zoveel jonge meisjes uit boten gevallen in de diepe zwarte zee tot enkel hun jurkjes nog licht gaven in een donkere nacht van onschuldigheid. “Vlucht!” riep haar vader opnieuw, en ze vluchtte.

Het gras ruiste langs haar benen en de zomerzon stond heet en hoog aan de blauwe hemel. De geiten mekkerden achter het huis, waar het gras groen was, en renden de heuvel af toen het huis in vlammen opging. Haar vader tierde en haar moeder zweeg toen de boze mannen kwade woorden schreeuwden, en het plots stil werd. Het zand brandde zacht tussen het gras, tussen haar tenen en onder haar voetzolen. Stenen sneden in haar zachte voeten toen het gras ophield en zij bleef lopen, omdat haar vader gezegd had te vluchten. Ze bleef ook rennen hoewel het zand prikte in de wonden op haar voeten en het bloed vlekken naliet op de grond. Ze liep zo hard ze kon, ook toen het hoefgetrappel achter haar luider werd, en de boze mannen met hun bleke stemmen dichter kwamen. Tot ze over de heuvelrug sprintte en aan de rand kwam van de klif waarachter de vallei lag die achter het dal lag waar hun huisje gestaan had, sprintte ze. Nu voelde ze het zweet dat de hete zomerzon aan haar zachte huid onttrokken had. Ze voelde haar witte jurkje tegen haar magere kinderrug kleven. Ze proefde het zoute zand op haar gezicht, als spikkels. Hoe hoorde ze de paarden dichter komen. Het waren mannen, vrouwen had ze nooit gezien, die kwamen van een land hier ver vandaan, waar de natuur niet droog, maar vochtig was. Waar het weer niet heet, maar mild was. En toch kwamen ze naar hier, omdat hun bodem uitgeput was, hun waterbronnen vervuild, hun steden vervallen en hun bossen verbrand. De bleke mannen waren nog net niet hopeloos genoeg om hun ogen en armen te openen en te vragen. Ze waren slechts hulpeloos genoeg om te grijpen wat wij dachten dat aan ons toebehoorde.

Voor haar lag de vallei die achter het dal lag waar hun huisje gestaan had. Hier had ze van haar moeder nooit mogen spelen, omdat de klif stijl was en het water van het meer aan de voet diep. Het was donker als de nacht en de vergetelheid. De hoge zomerzon kon haar diepten nog niet opklaren. Hier stond ze terwijl de boze mannen met de harde stemmen en de zwarte speren dichter kwamen. Ze waren vol van haat en angst. Ze waren vol van woede en verdriet. Ze waren in rouw om hun vergeten vrouwen en kinderen in een land hier ver vandaan waarvan ze geloofd hadden dat het van hen was, omdat ze er hun lief op de marktdag ontmoet hadden, omdat ze haar er bij de waterput gekust hadden, en omdat ze er een lint in een nu reeds lang gevelde boom gehangen hadden. En zij stond op de rand, en de zomerzon stond hoog aan de hemel en scheen heet op het rode zand. En voor haar lag een meer dat diep was als de oneindigheid. En ze wist niet of de mannen en vrouwen in het hoge gebouw op de rustdag gelijk hadden. En ze wist niet of de vloekende soldaten in het kamp buiten de stad gelijk hadden. En ze wist niet of haar grootmoeder toen ze vloekend stierf gelijk had gehad. Ze zag alleen het donkere meer en haar droom van jonge meisjes in witte kleedjes die licht gaven als sterren. En ze viel.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *