Dat we de vuisten mogen ballen en onze tanden als een muur optrekken
Omdat er nog ego’s zijn die met hun zelfzucht dwaas de zachtheid stenigen
Dat we aan onze kamerschermen mogen klauwen, scheuren, knippen
Tot alle dode hoeken aan de randen van onze veilige salon verbrand zijn
Dat we op onze hoede blijven voor de woorden die tussen kieren ontsnappen,
Ideologieën worden die van koortsige angsten snijdende verhalen maken
Maar bovenal dat we naar alle brandhout graaien dat nog de hoop kan voeden
Dat we allen mensen zijn en in ons nog het lichtje brandt dat boud het duister tart
Dat blind kwaad zich voor zijn spiegelbeeld doet schamen
En de soep warmt die haar smaak slechts dankt aan delen
“brandhout graaien dat nog de hoop kan voeden”
wat kunnen wij anders
dan geduldig sprokkelend
brandhout vergaren
terwijl wij wachten
op de vonk?
intussen moeten we er wel
voor zorgen dat het sprokkelhout
niet verspreid blijft liggen
we moeten het zorgvuldig opstapelen
en droog houden
we moeten verbindingen leggen
met wat anderen proberen
ons inmengen en solidariseren
en als we een kleine vonk bespeuren
iets van begeestering zien gloeien
dan niet wild maar voorzichtig blazen
zodat het vuur wordt aangewakkerd
en voor lange tijd
blijft branden