Het verloren kind

Het kind kroop langzaam de donkere mijnschacht in, met een lichaam als een spin. Eerst kwamen de tengere armpjes, breekbaar en toch taai als halmen van groen gras. Dan kwamen de gespierde beentjes, dun en toch ook stevig, als een lichtstraal van hoop in een donkere barak. Tussen beide zweefde het lichaampje, met ribbels in plaats van ribben en knobbels in plaats van een rug. En tussen beide hing ook het hoofdje, met ogen die de schimmen van het donker probeerden te scheiden. In dat donker maakte het niet meer uit welke kleur de huid van het kind had. In de duisternis waren ook haarkleur en oogkleur verloren. Dus kroop het kind langzaam dieper de donkere aarde in, door een krappe tunnel van verharde grond en steen. Het klauterde onder het geroep van harde stemmen boven zich. Stemmen en woorden werden de enge schacht in geworpen, zodat ze weerkaatsten op de wanden en afketsten op de rug van het kind. Dat het zich moest haasten, riepen ze. En dat het dieper moest gaan. Dat het snel terugkeren moest. Maar dat het meer moest meenemen.

En tot slot riepen de stemmen ook dat het niet omkijken mocht. Dat was het enige gebod waar het kind gehoor aan gaf. Want onder de grond was het koel en stil. Daar klonken de harde stemmen zacht en dof. Diep onder de aarde was het rustig, en leken zelfs de zintuigen gedempt. Het kind vergat de schrammen en littekens op zijn ellebogen, waar felrood wildvlees welig tierde. Het vergat dat kinderen gemaakt zijn om door donkere tunnels te kruipen, omdat de volwassenen dat niet kunnen; en dat zijn ouders geen geld hadden, en geen andere oplossing. Het vergat dat het zweepslagen zou krijgen wanneer het weer naar boven kroop en bleek dat het niet snel genoeg gewerkt had. En juist daarom klauterde het kleine kind steeds langzamer naar omlaag. Voorzichtig zakte het de stille, zoete duisternis in. Langs gladde, vochtige aardwanden gleed het naar beneden, naar binnen, en omgekeerd omhoog terug naar moeder aarde en de oorsprong.

Boven schreeuwden de universele stemmen nog steeds hun nooit geweten eisen. Ze schreeuwden nog steeds dat ze metalen nodig hadden, dat ze plukjes textiel moesten hebben, dat ze kleren wilden, dat ze dit of dat nodig hadden. Misschien niet voor zichzelf, maar omdat ze bazen hadden die het hen vroegen. Misschien niet voor zichzelf, maar omdat ze markten hadden die het hen smeekten. Misschien niet voor zichzelf, maar voor de consumenten die niets van de kinderen wisten – de kinderen die haastig de duisternis in gleden, in fabriekshallen, donkere barakken, gevaarlijke mijnen en klamme sweatshops – en die daarom bleven roepen om producten die alleen zij hen konden brengen. Omdat ze lichaampjes als spinnen en als mieren hadden. Dus bleven de volwassen stemmen hun schrille dierenkreten schreeuwen, terwijl het kind steeds donkerder de mijnschacht in sloop.

Diep onder de grond, werd alles echter langzamer. Zelfs de meest schreeuwerige stemmen verstomden, als meeuwen door een plotse wind verjaagd. Het kind was als de korrel in een omgekeerde zandloper, zoals het langzaam langs de lagen van aarde uit een ver verleden gleed. Hoe verder het de aarde in sloop, hoe stiller het heden klonk. Tijd en ruimte en licht zijn relatief, alleen de duisternis is absoluut. Het kleurloze kind verloor zichzelf in het volmaakte donker. De eeuwige nacht van de terugkeer. Hand voor hand en voet voor voet klom het dieper, tot het eindelijk, in volmaakte stilte, het einde van de tunnel had bereikt. Een einde dat wat ruimer was dan de tunnel ernaartoe. Een einde waar het kind tot aan de knieën in geel water stond. Een einde waar de lucht naar aarddampen en vergetelheid rook. Waar het kind ook even rustte, en zich ondanks alles de boze stemmen boven zich herinnerde. Want onder het water tastten zijn naakte voeten naar de verloren voorwerpen tussen het giftige slib. De schatten die de volwassenen van de toekomst in het verleden verloren hadden; wat van hen was omdat hun kinderen het konden grijpen. Om de groeiende bovenwereld te kleden, van smartphones te voorzien, een industrie en economie en goedkope grondstoffen te bieden.

Met stevige rukken probeerde de herinnering aan boven het kind omhoog te trekken. Niet omwille van het kind, maar voor de schatten aan zijn voeten. Dat wist het kind en voelde het. Maar grijpen deed het niet. Zijn magere vingers tastten niet door het gele water; niet dit keer. Iets anders hield het kind namelijk tegen. Met zachte rukjes trok het sompige, slaperige slib zelf aan zijn geschonden voeten, zoals de duiker die aan het koord trekt om de mensen boven een signaal te geven. Dus schudde het kind zijn hoofd en brak het de webben die het nog met de bovenwereld verbonden. Het keerde zich naar het gele water, het giftige slib en de binnenkant van de aarde. Niet voor de schatten, de metalen, de verloren voorwerpen. Maar voor wat verder lag. Met dapper geklauter en getrap klom het kind, het slib en slijk voorbij, nu diep de tunnelloze duisternis in. Want boven had het niets verloren. Als een omgekeerde geboorte zakte het de aarde in, volledig verloren in de tijd.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *