Natuurlied

Zucht in, zucht uit: verwasemend. Verzacht, verzucht: verademend. En zuigend aan de ijle lucht – verzoeken aan de verre vlucht van wellende zonnetranen. Die niet en nooit de diepte willen weten. De diepte onder dag en gras. Verborgen onder rottend was. De zoete zalige zolder, van zonder meer aardedonker holte. Wat zorgeloze zevende wereld van diepe, donkere slaap. Van zucht in, zucht uit: verwasemend. Verzucht, verzocht: verdwazemend.

En dan een rake rilling.

Dan een koortse wakkering.

Zenuwscheut de dolven gronden door.

Verdomde rustverstoring. Verzoeking van verloren lovelingen van daarboven. En stokken van de ranke regelmaat van lang verrotte longen. Schudden van bewezen leden, lang geen wulpse ledematen meer. Sinds bergenheugenis geen los van langer leven bewegen meer. De armen die weer pezen vinden. Benen die weer tenen willen. Vingers die met eelt aan zompe aarde knauwen. En ogen die de korsten luiken en met zwarter humus vullen. Verdomd vooral veel meer dat weer gevreesde weten.

Plooien naar de rilling dan. Breken van de stenen dan. Strekken van de riemen dan. En langzaam weer bedwingen. En het anti-graf met stramme poten delven. Langs het zachte goed van binnenbuik. De harde klemmen van hartengruis. Tot glibberige zenuwdraden – die snakken naar het ambrozijn van diepste duisterwarmte. Die nijgen naar de wetenschap die nu, door ons, verlaten. Dat het een tegen de stroom ingaan is. Een wars van dwars tegen de dwaasheid roeien. Steeds wringen naar omhoog.

Klimmen langs die levensbanen. Langs prille harenvezels, naar ronde wortelkronkels, naar dikke armen en benen van de korstschorsmosreuzen van daarboven. Onze oude vrienden. En eerste boodschappers van de veel te snelle wereld. Oude relikwieën die stoffig verlaten verder vermelding maken van een veel te oude wereld, veel te jong verdwenen. Tot onder aan hun leden dan. Ontspringend aan hun lenden dan. Met straf gespannen spieren handen plantend op hun dijen kruipend uit de tunnels die we groeven. Het omgekeerd sterven uit de donkerdiepe rust die nu achtergelaten.

Wij zien dan weer voor eerst. Wij ogenschouwen weer de wakkere wereld van steeds worden, verworden, verderven, verdwijnen. Niet van zucht in, zucht uit: verwasemend. Van happen, snakken: razend. Van grijpen, grissen: grazend. En zien dat zelfs de oude reuzen hun nalatenschap zien branden. Hun palimpsesten van steeds opnieuw ineengezegen zenuwzijde. Geweven aardtapijten van eeuwigheid en nu. Zorgvuldig aan elkaar gekluisterde, geleefde, beleven, bewezen werken van een vruchtbare kennisdracht. Zien dat zelf dat hoge, dure goed in haastig happen brandt.

Nieuwsgierig nu opnieuw opstaand. Ons aan de grond onttrekkend. Oude nagels strekkend. Met bolle rug en brede voeten vertrouwde bast omarmend. En steeds verder naar dat warm, wijzend gloeigezicht. Springend van de holten weg en richting zingend zwerk. Van knoestbewijs van oude reuzenwond naar zachtjes murmelende meander van vezels en neuriënd ritselgewas. Van oud vergaan naar nieuw ontluikend licht. En klevend door de gouden nectar die het levenszoet tot daar brengt, puttend uit de dampe dauwhoudende vacht die levenslucht hier fris houdt. Steeds verder omhoog. Toch weer lief herwinnen. 

Toch weer hoop durven zingen?

Toch altijd weer herwording?

Of durven opnieuw draaien. 

De dwaasheid om toch ruggenwerf te keren, en schellenoog te wenden. Van nu steeds naakter zichtbaarheid. Nu steeds minder ononderkenbaarheid. Steeds meer zicht op ondoordenkbaarheid. Of durf op denken aarde aan wat toch altijd vergankelijkheid was te onderwerpen? Dan het groter beeld te zien, dat zelf de reuzen die de oude wereld bleven hoeden niet meer veilig zijn.

Want lakonieke lovelingen lopen de oudernis met nieuwe namen tekeer: Dolmar, Husqvarna en Makita – gedreven niet door onderdanigheid aan eeuwig langzaam leven, maar door aardgas of benzine. Duizend stalen tanden draaiend bijtend in de dikke huid van louter gistende goedmoedigheid. Kettingstaal toch duizend malen sneller briesend dan voorzichtig verzamelende kennisreuzen. Sneller dan alle kwetsbare reuzenhandjes die – verkleurd, vergeurd, verliezend – aan door jaarlijkse rouw geharde vingertakken moeten ontvallen. Maar nog niet sneller dan de hongerige heiren van lusteloze lovelingen, die verkwistend brandgeulen verdenken van hun eigen makelij. Die de aarde woelen, en het hooi verdorren, en elkaar in woestenijen jagen om de eerste zijn die laatst was. Om het snelst het einde te bereiken. Een herdersmat op schaal van globaal verdriet tot einders.

En wat de spijt van durven draaien. En eigenlijk alleen maar plaats voor tranen.

Toch klimmend naar de hoogste krakerige beenderen die onze flikkerende ijver nog kunnen dragen. Tot waar de hemel naar de reuzen reikt om net niet te vertellen hoe het dan allemaal had moeten gaan. Waar de boomkruinen naar de wereldgloed strekken om net niet te fluisteren wat zij weten, de lovelingen vergeten, en de zon hen ooit vertellen moest. Van leven en van sterven, en van eind of eeuwigheid. Daar dan toch nog ruggerichten. De ogen reikhalzen uit ademnood, en wens op hoop op toch nog iets dat glimp van beternis kan bieden. Maar nergens meer dan alleenzame lovelingen die wel weten van het nakende einde, maar al te lang niet meer geloven kunnen in de handen weven tot een beter wetend vangnet. Een barmhartigheid tegen de storm. Een dromen van een morgen. Samen. Alleen steeds meer alleenzame lovelingen, verloren in het luiken van de leden. En veel te zachtjes wenen.

Waar we ons tussen de stervende vogeljongen nesten. Hun rillende donsborstjes proberen warmen tegen de ijskou van fungi-, insecti-, herbi-, en biociden. Door dode handen zonder weten begraven in de kleinste mezenlevens. Dan in die hoge nesten nog een laatste keer uitreiken. Een blik strekken tussen de dorre bladeren door. En van te veel, te pijn, te kramp, te vallen. Van niet meer kunnen opstaan tegen veel te doodse winden. Van niet meer willen weren tegen wat we toch met weten niet overwinnen zullen. Van gewoon genoeg, toch liever laten zakken.

En zacht in, zucht uit: uitademend. Verdord, verbruikt: uitblazemend. En hoestend in de koude lucht – nog zoekend naar een verre lucht vol heldere zonnetranen. Die slechts auctorieel, maar stoïcijns over de stokkende wereld zweven. De palliatieve moeder, binnenkort slechts paleontologische praalvondst voor inter-planetaire reizigers. Dan maar de knieën tegen de borst aanduwen. De armen rond de knoken kneden. En zoeken naar de zorgeloze zevende wereld van diepe foetale slaap. Zucht uit, zucht weg: uitademend. Verloren, verbruikt: uitblazemend. En stilletjes uitdoven.

1 comment / Add your comment below

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.